Sluit [X]   
 

Eerstaanwezend Officier Hioolen in 1893: benoemd tot Eerstaanwezend Ingenieur te 's-Gravenhage, Zuid-Holland

© 1999-2024, René G.A. Ros
Laatst gewijzigd 29-1-2024

Donateur worden?

De Stelling van Amsterdam - Documenten

Studie 'Amsterdamsche Stelling' 1903

Majoor H.C.J. Meys

Majoor H.C.J. Meys op 27 april 1917 te Den Haag.
(Foto: © Visser van Weeren, collectie Ted Bolhuis)

Deze pagina bevat de tekst van een niet voltooid manuscript van een studie door H.C.J. Meys, 1e Luitenant der Infanterie, Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda, 1903.

Het manuscript is met een kroontjespen in een schrift met hard kaft (cahier) geschreven. Zijn kleinzoon Ted Bolhuis heeft deze tekst uitgewerkt in hedendaags Nederlands. Afbeeldingen en tekst tussen blokhaken [] is aanvullende informatie die niet in het oorspronkelijke document staat.
De beschouwing was kennelijk nog niet geheel voltooid; hij werkte de fronten in het Westen, Zuiden en Zuidoosten niet verder uit evenals de hoofdstukken 'Vleugeluitbreiding naar de Noordzee' en 'Strategische betekenis'.


Inleiding

Bij de verdediging van ons land treedt de Stelling van Amsterdam om meerdere redenen op de voorgrond. Aan die stelling wordt dan ook in de laatste jaren op grote schaal gewerkt, terwijl de inrichting ervan volgens moderne begrippen plaats vindt.
De Amsterdamse Stelling is ons centraal reduit, ons laatste bolwerk.

Indeling van het onderwerp:
Historisch overzicht
De kringstelling zoals die is en zoals die moet worden
Vleugeluitbreiding naar de Noordzee
Strategische betekenis

Historisch overzicht

1629
Frederik Hendrik belegert Den Bosch [dat in Spaanse handen was]. Een rechtstreekse poging tot ontzet door Montecuculi [Montecuccoli ?] mislukt. Daarop trekt deze de IJssel over. Ernst Casimir, door Frederik Hendrik afgezonden om de overgang te doen mislukken, komt te laat en neemt nu een flankstelling bij Arnhem in. Montecuculi verplaatst zijn overgangspunt ten Noorden van Dieren. In Holland wordt aan de Grebbelinie gewerkt. Frederik Hendrik voelde weinig daarvoor. Daarom werd een Utrechtse linie ingericht, Oostwaarts om Utrecht heen. Nederlands offensief onder Van Gend tegen Wezel, dat ingenomen wordt. Montecuculi, al tot Amersfoort genaderd, trekt terug tot het aangelegde bruggenhoofd bij Dieren en ontruimt later het gehele land. Te Amsterdam werden posten aangelegd en maatregelen genomen om een inundatie te stellen.

1650
(zie: Arend) Aanslag van de stadhouder Willem II op Amsterdam. Omtrent de maatregelen die toen genomen zijn, is, wat het inrichten van een stelling betreft, weinig bekend.

Schoolplaat Oude Hollandsche Waterlinie

Prins Willem III in de Oude Hollandse Waterlinie, 1672

1672
(zie: Arend) Zie: J.W.van Sijpesteyn en J.P.de Bordes, “De verdediging van Nederland in 1672 en 1673” (Den Haag 1850), deel II, blz. 83-105. Hoewel in dit jaar de Fransen er niet in geslaagd zijn vóór Amsterdam te komen en dus de door het stadsbestuur van Amsterdam genomen maatregelen niet van direkt nut zijn gebleken, zo heeft men toch in dat jaar te Amsterdam goede en afdoende maatregelen genomen. Op 14 juni, toen de Fransen in de Betuwe waren doorgedrongen, werd last gegeven inundaties rondom Amsterdam te stellen en de accessen te land en te water af te sluiten. Dit is onmiddellijk geschied en men heeft al het mogelijke gedaan om de inundaties op het gewenste peil te brengen en te houden. De accessen te land en te water werden met werken en met palissaderingen afgesloten, ook uitleggers werden ingezet. Door het stadsbestuur van Amsterdam werd grote activiteit betoond en veel geld aan de verdediging, ook voor aankoop van geschut en munitie, besteed. Ten slotte was Amsterdam zelf nog van een omwalling voorzien.

1787
Grote verdeeldheid. Door de Patriotten werd weinig voor de verdediging gedaan. Op de voornaamste accessen werden enige onbeduidende werken aangelegd; het Haarlemmer Meer werd niet eens bewaakt. Toch mislukte de aanval in front overal en de Pruisen zouden nooit geslaagd zijn, indien men de werken gesloten had en als men niet verzuimd had het Haarlemmer Meer te bewaken. Het gelukte de Pruisen vanaf Aalsmeer, over het Haarlemmer Meer, Sloten te bereiken, waardoor zij bij de belangrijke positie van Halfweg in de rug kwamen. Een andere afdeling landde te Nieuwe Meer en omtrok de stellingen bij Amstelveen en Ouderkerk. De Patriotten moesten toen capituleren.

1793
Bij de inval van Dumourier werd een verdedigingsplan voor Amsterdam gemaakt, doch dit werd niet uitgevoerd.

1794/95
Amsterdam was op de hand van de Fransen en daarom werd niets gedaan.

1799
Op 27 augustus, vroeg in de morgen, kwam de landing van de Engelsen. Op 12 september werden de eerste Russen in Den Helder ontscheept. Op 31 augustus krijgt Kraijenhoff van generaal Daendels de opdracht om Amsterdam, zowel aan zeezijde als aan landzijde, in staat van verdediging te brengen. (Kr. 89) De Engelsen maken zich al spoedig meester van De Zijpe en zetten zich in de zuidelijke rand vast. Nadat vervolgens met afwisselend geluk gestreden wordt, worden de Gallo-Bataafse troepen onder commando van Brune op 2 oktober in de z.g. tweede slag bij Bergen beslissend verslagen. De Hertog van York hield op 3 oktober een schitterende intocht in Alkmaar, in plaats van zijn vijand te vervolgen. Deze trok nu terug in de stelling, die door Kraijenhoff was ingericht. Beloop van de stelling: zie kaart Kraijenhoff. De stelling had veel overeenkomst met het tegenwoordige Noordfront van de stelling, met een vleugelaanleuning aan zee. Bezetting: rechter vleugel Generaal Daendels (3000 tot 4000 man Nederlandse troepen), van Monnickendam over Purmerend naar Krommeniedijk. Linker vleugel: Generaal Van Damme: Divisies Gouvion en Baudet. Gouvion links te Wijk aan Zee, Baudet centrum te Heemskerk en Castricum. Bonhomme rechtervleugel te Uitgeest. Kleine reserve te Beverwijk, waar Brune zijn kwartier had. Tussen Langemeer en zee lagen nu ca 20.000 man. Hier was het zwaartepunt van de stelling. De maatregelen van Brune, die overigens niet als groot veldheer uitblonk (hier ingeleid door Kr.), waren thans juist. Bakkum, Limmen en Akersloot werden door voorposten bezet (aan de overzijde van het Schulpwater). Sterkte van het inundatiegedeelte: zie Kr. 190/191, voorts 273-303. Kraijenhoff noemt de stelling onoverwinbaar (212), zie ook Kr. 9/10 blz. 459 en 460. Op 6 oktober heeft een aanval plaats op de linker vleugel van deze stelling door meerdere Engels- Russische kolonnes (gevecht bij Castricum). De aanval wordt afgeslagen en duidelijk blijkt de kracht van de stelling. York trekt op 7 oktober naar de Zijpe-stelling terug. Brune staat later een schandelijke capitulatie toe.

Een buitendijks restant van een Post van Krayenhoff

Een buitendijks restant van een Post van Kraijenhoff (post 11 in het noordfront).
(Foto: © René Ros, 2002)

1800
Men vreesde weer een inval van Engeland. De kust trok het meest de aandacht (Den Helder). Toch werd door Kraijenhoff, in opdracht van Brune, de linie van Beverwijk aangelegd, omdat meer voorwaarts geen goede linie te vinden was. (Kr. 1799/312 en 09/10 462)

1805
In dit jaar werd een meer systematisch plan door Kraijenhoff ontworpen, in opdracht van de Raadpensionaris Schimmelpenninck . Dit plan werd echter niet uitgevoerd, omdat Kraijenhoff, na politieke problemen, inmiddels een andere taak had gekregen. Naar dit plan was het, dat Kraijenhoff, als Minister van Oorlog, eerst in 1809 bij de inval van de Engelsen op Walcheren (Kr. 09/10 101 en 104) en later in 1810, toen Koning Lodewijk Napoleon naar Parijs vertrokken was en annexatie van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk meer en meer dreigend werd, de Stelling van Amsterdam [later Posten van Kraijenhoff genoemd] liet inrichten (09/10 blz. 358 e.v., 429 e.v.). Dit was een zuivere kringstelling. Beide malen dreigde de aanval uit het Zuiden.

Na 1810
Aanvankelijk had men meer aandacht voor de kust. Vervolgens kwam de vereniging met België. Van de Amsterdamse Stelling hoorde men toen niets. Eerst na de scheiding van Nederland en België in 1840 werd onder Willem II en de hem toegevoegde Kolonel der Genie Merkes van Gendt het vestingstelsel weer opnieuw geregeld. Aanvankelijk was het streven naar concentratie merkbaar, doch aan Amsterdam werd niets gedaan. Alleen na de droogmaking van het Haarlemmer Meer in 1843 werden enkele werken aan de Noordrand aangebracht, zoals Heemstede, Fort aan de Liede, Fort aan de Nieuwemeer, Fort Schiphol. Naarmate door het streven naar concentratie van Merkus van Gendt, Knoop, Hieltjes, De Roo van Alderwerelt en anderen, meer gesloopt werd, kwam de aandacht meer op de Amsterdamse Stelling. Eerste projectie in ontwerp Vestingwet van 1870 en project van Kromhout. Dit was een veel bekrompener plan dan de tegenwoordige stelling.

1874
De vestingwet van Minister Weitzel bepaalde, dat er een Amsterdamse Stelling is, zonder details te geven. Men meende, dat men de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die bijna gereed was, eerst af moest maken. Voor Amsterdam zijn tal van projekten te vinden in Eland's "Oud en Nieuw betreffende de inrichting der stelling van Amsterdam". Er zijn twee redenen voor een permanente stelling: 1e Geen vloot, Amsterdam wordt zeer bedreigd vanaf de kust. 2e Oorlogen zijn sneller geworden, de aanvalsmiddelen krachtiger; bij weinig tijd, niet ingraven, geen draagkracht en geen specie, dus niets om van Amsterdam de hoofdzaak te maken. In 1860 begon men aan het fort bij IJmuiden, dat in 1887 gereed kwam. (Het eerste geld voor IJmuiden komt voor op de Vestingbegroting van 1879, dat voor de eigenlijke stelling het eerst op die voor 1882, nadat f. 200.000 reeds op die voor 1881 gebracht, en voor de kringstelling bestemd, er door de Tweede Kamer afgenomen was, omdat de plannen voor die stelling nog niet vast stonden). Voorts werden sedert 1882 jaarlijks kleinere of grotere bedragen op de vestingbegroting geplaatst. De details van de geschiedenis van de laatste jaren, voor zover zij van belang zijn, komen voor bij de behandeling van: Inrichting van de forten, beschouwing der forten, de vleugeluitbreiding en de strategische waarde en betekenis der forten.

De kringstelling zoals die is en zoals die moet worden

Accessen, forten en posten, verbindingslinies, communicatie, tweede linie

De lengte van de kringstelling, gemeten over de verdedigingslijn, bedraagt 149 km en deze behoort tot de grootste van Europa. Ter vergelijking: Boekarest 75 km, Antwerpen 90 km, Parijs, met alle vóórstellingen, 140 km.
De afstand van de buitenwijken van Amsterdam tot aan de verdedigingslijn bedraagt maximaal 18 km (Fort Marken Binnen) en minimaal 5,5 km (Fort Diemerdam en Fort Durgerdam), doch bij deze laatste twee forten zijn bijzondere omstandigheden.
De meeste forten liggen aan land- of wateraccessen, ook aan komkeringen van de inundatie (eveneens accessen). Alle werken heten forten. Voor de ligging: zie kaart.
Op de Vestingbegroting voor 1895 is voor het eerst geld uitgetrokken voor een “Infanteriepost bij Welgelegen, met bijbehorende werken voor de te stellen inundatie in de Beemster” en voor een post aan de Kwakel. Men heeft verder een:

De westzijde van de Velserspoorbrug

De westzijde van de Velserspoorbrug met de westelijke beveiligingspijler met schietgat.
(Bron: Gijs Kalkman)

Hiermee zijn niet alle, in oorlogstijd bestaande accessen afgesloten, alleen de voornaamste (zie Militaire Spectator 1897: “Nogmaals de Stelling van Amsterdam”) Om deze, en ook om tal van andere redenen, acht bedoelde schrijver een doorgezette onderneming van de vijand tegen de tussenlinies dan ook zeer goed mogelijk en denkbaar.
Voorts behoren twee forten ter verdediging van het Noordzeekanaal tot de Stelling van Amsterdam: IJmuiden en Velsen; beide vallen buiten de kringstelling. Voor hetzelfde doel is in de holle pijlers van de brug te Velsen gelegenheid tot de opstelling van geschut.

Verbindingslinies voor Infanterie met enkele opstellingen voor Artillerie en gedekte communicatie aan de voet heeft men:

  1. St. Aagtendijk tot Veldhuis. Voorbij Veldhuis in noordoostelijke richting nog een niet gedekte harde weg aan de voet. De weerstandslijn is hoger dan de vóórliggende dijk. De weg is hoog tot even voor De Ham, met gedekte communicatie aan de voet; daarna een lage inundatiekade met een weg aan de voet, die echter door de inundatiekade niet geheel gedekt is.
  2. In aansluiting hieraan is de verbindingswal in de Zuidwijkermeerpolder.
  3. De Linie van Spaarndam, tot dekking van de sluizen aldaar.
  4. Van de batterij aan de Liebrug tot Fort aan de Liede.
  5. Slaperdijk door de Haarlemmermeerpolder, zijnde een zware wal met forten en emplacementen tot groot flankement, met een voorgelegen gracht.
  6. Gedekte gemeenschapsweg tussen Kudelstaart en Uithoorn.
  7. Gedekte gemeenschapsweg, tevens inundatiekering, van de Geindijk naar het fort bij Nigtevecht.

Permanente tussenbatterijen, geheel open, in de verdedigingslinie, vindt men aan het Westfront:

Ook het wegennet onderging vele verbeteringen. Hieraan bestaat natuurlijk grote behoefte, in radiale richting, tot het doen oprukken van reserves naar een bedreigd deel van de stelling. Deze aangelegenheid heeft, in verband met het weinig begaanbare terrein, veel voorzieningen vereist. De nieuwere wegen worden breed onteigend om ernaast beplanting aan te leggen; bovendien kan er dan een Décauville-baan [opneembare smalspoorbaan] naast de weg gelegd worden.
In tijd van oorlog moet het Noordzeekanaal ter hoogte van de verdedigingslijn overbrugd worden. Dit moet een hoge brug zijn om de scheepvaart niet te stremmen. Eveneens komt er een pontveer bij Zuidwijkermeer en een pontonbrug van zandbakken achter het rechter vleugelwerk van Spaarndam.
In de Vestingbegroting 1899 werd geld aangevraagd voor het maken van een gemeenschapsweg van nabij de Steenen Paal aan de Assendelftsedijk tot aan de Noorderweg in de Zuidwijkermeerpolder. Ook in de polder Wormer, Jisp en Nek is een communicatieweg aangelegd. Het zuidoostelijke deel van deze polder wordt droog gehouden door een inundatiekade, o.a. een gedeelte communicatieweg, aan de voet van de Assendelftsedijk, vanaf het Noordzeekanaal tot Nieuwendijk. Verder een verbindingsweg van Veldhuis naar de Zaanlandse communicatieweg, met een gedekte gemeenschapsweg aan de voet. Deze loopt verder door tot aan De Ham. Voorts een weg van Aagtendijk in Zuidoostelijke richting (verlengde van de Noorderweg). Verder een communicatieweg langs de Zijlwatering in de Vereenigde Binnenpolder. Verder een gedekte communicatieweg aan de voet van de Oostkade van Zijkanaal B. Voorts een communicatieweg achter de uitspringende punt voor Spijkerboor. Enkele wegen zijn opgehoogd om tot waterkeringen (komkeringen) te dienen, zoals de Zuidermaatweg (bij Fort Veldhuis), die is opgehoogd en verlengd als waterkerende kade. Voorts inundatiekaden van de Ham langs Krommeniedijk tot de Nauernase Vaart (in uitvoering).
Vestingbegroting voor 1899: geld aangevraagd voor een slaperdijk ten zuiden van de Buttervordenweg, tussen de Knollendammervaart en de Oostkade van de Markerpolder, tot het drooghouden van de Zuidooststrook van de Starnmeerpolder.
Beplantingen zijn in verschillende delen van de stelling aangebracht, vooral aan het westfront, tot maskering van forten, verbindingslinies, enz..
Voorts zijn en worden voortdurend munitiemagazijnen, projectiel-bergplaatsen, loodsen voor Artillerie- en Geniemateriaal achter verschillende delen van de stelling op gunstige punten gebouwd. Deze liggen meest nabij de forten (zandophogingen) en bevatten geschut, voertuigen, gereedschappen, enz. Vóór de forten en de tussenbatterijen in en kort achter de verdedigingslijn aan te leggen. De in de gereedzijnde forten overcomplete ruimte in vredestijd, wordt benut door daarin voor de in de nabijheid aan te leggen batterijen tegen stormaanvallen, een eerste voorraad munitie, b.v. een 100- tal schoten gereed op te leggen.
Groepsdepots bevatten een voorraad in reserve voor de groep; niet te veel, omdat van tevoren niet is na te gaan waar in de sector grote behoefte zal zijn. Daarom veel achterhouden in het sectorpark, dat door zijn centrale ligging snel in verbinding met de groepsdepots is.

Het schaftlokaal van het Algemeen Verdedigingspark

Het schaftlokaal van het Algemeen Verdedigingspark uit 1916-1921 met aan de linkerzijde de veranda.
(Foto: © Jurgen Lamers, 2000)

Voorts een algemeen verdedigingspark aan de Hembrug, voor alle stellingen en linies. Hier wordt ook een groot deel van de voorraad buskruit en projectielen voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie opgeslagen, zodat deze voorraad bij doorbreking van de linie niet verloren kan gaan en nog benut kan worden voor de Amsterdamse Stelling. Bij de vestingbegroting van 1900 is in eerste termijn door de Tweede Kamer de aanleg van sectorparken en groepsdepots voor het opslaan van Artillerie- en Geniematerieel toegestaan. Deze dienen in hoofdzaak voor de batterijen enz. in het tussen de forten gelegen terrein en minder voor de forten zelf. Door de sectorparken wordt het algemeen verdedigingspark zodanig ontlast, dat daarvoor kan worden volstaan met de in of nabij Amsterdam aanwezige opleggingsruimten en enkele nabij de Hembrug te stichten inrichtingen.

Telegrafische- en telefonische gemeenschap

Vestingbegroting, Dienst 1895, Tweede Kamer: De Minister van Oorlog deelt mee, dat de sommen geld, die voor telegrafische verbindingen waren uitgetrokken, in de laatste jaren voor een groot deel besteed zijn aan de Stelling van Amsterdam, waaraan tevoren nog niets was gedaan. Dat geld was besteed aan:

Het aanschaffen van al het kantoor- en lijnmaterieel, benodigd voor de verbindingen:
Van Amsterdam met de sectorhoofdkwartieren.
Van de sectorhoofdkwartieren met de groepshoofdkwartieren.
Van elk der groepshoofdkwartieren met twee der forten af te bezetten plaatsen in de groep.
Van Amsterdam met de forten Velsen en IJmuiden en de vuurtoren aldaar.
Van de sectorhoofdkwartieren onderling (Ilpendam-Zaandam en Sloten-Ouderkerk).
Van de groepshoofdkwartieren onderling.
Van een elftal forten of plaatsen twee aan twee.

Tot het aanleggen of bijspannen van draden op tal van trajecten, o.a.:
Diemerdam-Pampus-Durgerdam.
Fort bij IJmuiden-vuurtoren aldaar.
Hembrug-spoorweg te Zaandam.
Enz.

Telegrafische verbindingen in de stelling zijn:
Stellinghoofdkwartier (Amstelkade heeft een telegraaf dicht bij het kledingmagazijn).
Amsterdam verbonden met de vier sectorhoofdkwartieren; bovendien ook via Fort Velsen en Fort bij IJmuiden met de vuurtoren van IJmuiden.
Sectorhoofdkwartier: de twee ten Noorden van het Noordzeekanaal en de twee ten Zuiden daarvan zijn onderling verbonden; bovendien elk sectorhoofdkwartier met de groepshoofdkwartier van de sector.
Groepshoofdkwartier elk verbonden met de vakhoofdkwartieren van de groep, soms ook rechtstreeks met een enkel fort uit de groep. Bovendien zijn de groepshoofdkwartieren van eenzelfde sector onderling verbonden. Eveneens de groepshoofdkwartieren van aan elkaar grenzende sectoren (hangende lijn). Eindelijk de vleugel-groepshoofdkwartieren van aan elkaar grenzende sectoren ook onderling, daardoor zijn de negen groepshoofdkwartieren onderling door een doorgaande kring verbonden. De Groep Edam en het Vak Edam hebben beide dezelfde standplaats, dus geen onderlinge verbinding.
Het vakhoofdkwartier is soms met alle forten in het vak verbonden en soms niet. Soms ook met een vleugelfort uit een nevenvak. Vakhoofdkwartieren zijn onderling niet verbonden.
Forten zijn meestal verbonden met de nevenforten, zowel in als buiten eenzelfde vak. In het Zuiderzeefront, waar bijna geen forten zijn, zijn een tweetal andere stations opgenomen: Volendam en Janhagelhoek, die als forten in de kring delen. Deze verbinding wordt nog niet altijd voldoende geacht. Om van een fort te telegraferen naar het stellingbureau kan het nodig zijn: 1e naar nevenfort, 2e vak, 3e groep, 4e sector, 5e stellingbureau.

Tweede Linie

Een officiële tweede linie bestaat niet. Evenmin bezit Amsterdam een enceinte [ringmuur], die in oorlogstijd nodig is om paniek bij doorbreking te voorkomen en tot verhoging van het moreel. De werkzaamheden hiervoor moeten dus met tijdelijke middelen plaats vinden. Dit kan ook zeer goed. Dreigt een interval te bezwijken dan wordt daar tijdig een tweede linie verkend (indien dat al niet geschied is), ingericht, c.q. bezet. Van een aaneengeschakelde tweede linie hoeft geen sprake te zijn. Men geeft niets prijs dan dat, waartoe men gedwongen wordt en verdedigt dit bij uitstek gunstige polderland voet voor voet, kade voor kade. Als tweede linie kan nog in aanmerking komen de linie van Kraijenhoff van 1805 (zie de kaart). In de Haarlemmermeer is dit de Noordrand. Veel van de posten bestaan nog als aardophogingen. Tot voor enige jaren was het opmaken van die forten tot een tweede linie in het werkplan opgenomen, geraamd op f. 1 miljoen. Doch bij de Memorie van Toelichting van de Vestingbegroting 1897 en 1896 verklaarde minister Schneider hiervan af te zien, omdat men voor die f. 1 miljoen toch maar [verdedigings]werken met weinig weerstandvermogen zou krijgen. Hij was eveneens van mening, dat het werk tot oorlogstijd kan wachten.
Zie ook Kraijenhoff 1799, blz. 294-298 voor die ten Westen van Amsterdam. De inundaties zijn toen in die tweede linie niet gesteld. Wel zijn de boezems opgezet en is de bemaling gestaakt, waardoor het land in verband met de veel gevallen regen dras stond.

Inundaties

Boezems, waaruit het inundatiewater geput wordt zijn:

  1. Schermerboezem.
  2. Rijnlandsboezem.
  3. Amstellandsboezem.
  4. Noordzeekanaal.
  5. Vechtboezem (voor twee kleine polders: Kuyer- en Hornpolder).

De Inlaatsluis in de Zuidelijke Beemsterdijk in werking.

De Inlaatsluis in de Zuidelijke Beemsterdijk in werking.
(Foto: © collectie René Ros, 1944)

Bronnen voor het opzetten van de boezems zijn de grote rivieren en de zee. Voor het opzetten van de boezems tot inundatiepeil geldt het beginsel om in oorlogstijd op die boezems geen waterstand toe te laten, die niet in vredestijd voorkomt. Zelfs blijft men, om overschrijdingen door getijwerking, regenval en opwaaing, niet gevaarlijk te maken, 0,05 à 0,10 m lager dan de werkelijk voorkomende boezemstanden. Anders ontstaat gevaar voor doorbraak, waardoor men òf peilinundatie niet meer meester zou zijn, òf wellicht een polder voor legering geïnundeerd zou worden òf een polder niet te inunderen zou zijn, met groot waterverlies tot gevolg.
De inundatiepeilen zijn als volgt vastgesteld:

inunderen van de hoge gronden in het Westen van de stelling: + 0,30 m A.P.
Heeft men twee of meer boezems, die, opgezet zijnde, ongeveer hetzelfde peil zouden hebben, dan is het meestal wenselijk die tot één te verenigen met gemeenschappelijk peil. Voordelen:

Dit stelsel van verenigde boezems is op ruime schaal toegepast voor inundaties in de Amsterdamse Stelling. Rijnland is afzonderlijk, doch de Schermerboezem, het Noordzeekanaal, Amstelland, boezem van de Heikop- en Vechtboezem hebben één gemeenschappelijke boezem met één boezempeil van Den Helder tot Utrecht. De Liedeboezem bestaat uit een gedeelte van de Haarlemmermeer-ringvaart en van de Liede. Die kan voor het overige deel van de Rijnlandsboezem door sluizen worden gescheiden, wanneer de vijand tracht laatstgenoemde boezem te verlagen en door het doorsteken van de westelijke dijken van de te inunderen polders, en inundaties van die polders op het Spaarne te doen verlopen. Voeding van de Liedeboezem, en als gevolg daarvan aanvoer op de gevaar lopende inundaties, blijft dan mogelijk vanuit het Noordzeekanaal, door de sluizen te Halfweg.
De Liedeboezem wordt in het Noorden afgesloten (de afsluiting alleen in oorlogstijd; in vredestijd vormt die één geheel met Rijnlandsboezem) bij de Liebrug. Het deel Haarlemmermeer-ringvaart, dat er toe behoort, wordt afgesloten door de damsluizen bij de Poel en ten Zuidoosten van Halfweg.
Ook de Beemster is één kom, zoals ook de Haarlemmermeerpolder.
De stad Amsterdam kan door de sluizen van de omringende boezems worden geïsoleerd en door het stoomgemaal te Zeeburg in de bemaling van haar grachten zelf voorzien. (De binnengrachten hebben een z.g. lijdelijk peil van – 0,20 A.P.; de buitengrachten een z.g. lijdelijk peil van + 0,30 A.P.)
Men brengt voorts 0,2 à 0,3 m water op de polders en houdt rekening bij de vaststelling van het inundatiepeil met het feit dat bouwland ± 0,80 m en grasland ± 0,30 à 0,40 m boven het zomerpeil ligt.
Om weinig accessen te houden is het voorts soms wenselijk kleine polders tot één peil met grote te verenigen, welk peil dan voor al de komdelen voldoende moet zijn (zoals b.v. de Eilandspolder met de Graftermeerpolder en polder Kamerhop). Het opzetten van de boezems geschiedt in geval:

De wijze van opzetting is hieronder voor ieder geval aangegeven.

Schermerboezem

  1. Langs het Merwedekanaal uit de Lek te Vreeswijk (als de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen water meer nodig heeft en ook de inundatie ten Zuiden van het Noordzeekanaal niet) door de sluis bij Zeeburg en (tot – 0,20 m) door de stadsgrachten op het Noordzeekanaal en door de sluizen te Nauerna en Zaandam op de boezem.
  2. Uit het zuidelijke gedeelte van de Zuiderzee (dat 3 maal minder zout is dan de rest van de Zuiderzee en de Noordzee) aangevoerd. Onmiddellijk: door de sluizen te Schardam, Edam en Monnickendam. Middellijk: door de Oranjesluizen te Schellingwoude, door het Noordzeekanaal, door de sluizen te Nauerna en Zaandam. Soortelijk gewicht zeewater: Ameland 1.026, Texel (volle zee) 1.0247, IJ 1.0104, Wieringen 1.0232, Enkhuizen 1.0140. Volgens de Stellingcommandant Zuiderzee (43) bedraagt het specifiek gewicht van het water tussen de afsluitdijk Wieringen-Piaam [geprojecteerd volgens plan Lely 1891] en de lijn Enkhuizen-Stavoren (Fr) 1.015; in het zuidelijke en oostelijke deel van de Zuiderzee 1.005; in het westelijk gedeelte 1.010 en zulks tot op de bodem.
  3. Uit het Noordzeekanaal en het noordelijk deel van de Zuiderzee: Onmiddellijk: Nieuwediep en Van Ewijcksluis. Middellijk: door de sluizen te IJmuiden, Noordzeekanaal en sluizen Nauerna en Zaandam. Ook door de bemiddeling van de balken van het Kolhornerdiep van Schagerkogge en Niedorperkogge.

Rijnlandsboezem

  1. Water uit Het Scheur [de huidige Nieuwe Waterweg] (1), Nieuwe Maas (2), Buiten IJssel (3), Leidse Rijn en Merwedekanaal. Ook van de boezems van Woerden (4).
    1. Proeven hebben aangetoond, dat het water alhier en in de Nieuwe Maas, zelfs bij hoge vloed, nog maar 1/8 deel van de hoeveelheid schadelijke stoffen bevat, die in het zuidelijk deel van de Zuiderzee voorkomen; deze zijn weer 40 % van de schadelijke stoffen van het Noordzeewater langs onze Noordzeekust.
    2. Water uit de Nieuwe Maas en Het Scheur wordt ontleend via de Schieboezem. Deze staat bij Leidschendam in verbinding met Rijnland. Inlaatmiddelen voorbedoeld water- en Schieland: Oranjebuitensluis, drie sluizen te Maassluis, drie te Vlaardingen, één (genaamd de Vijfsluizen) tussen Vlaardingen en Schiedam, twee te Schiedam, één te Delfshaven en twee te Rotterdam.
    3. Vijf sluizen en duikers, waarvan één sluis (de Hanepraaisluis) uitsluitend dient tot lozing van het stoomgemaal en dus alleen als inlaat kan werken, als het stoomgemaal mede naar binnen werkt of uitgenomen is. Dit water komt dan in de Gouwe, die tot Rijnlandsboezem behoort.
    4. Heeft gemeenschap met Rijnland door de schutsluis Bodegraven in de Oude Rijn. Gewone plaats voor afwatering Woerden op Rijnland. De sluis staat dan ook gewoonlijk open. De boezem Woerden kan in oorlogstijd gevuld worden uit de Buitenijssel en de Lek. Uit Buitenijssel op Binnenijssel langs twee sluizen in de afsluitdam even boven Gouda. Uit de Binnenijssel door twee sluizen te Goejanverwelle, die het water brengen op de Enkele en Dubbele Wierick, beide tot de boezem behorend, en door sluizen te Montfoort en Oudewater, die het water brengen op respectievelijk de Montfoortse Vaart en de Linschoter Vaart, beide tot de boezem behorend. Uit de Lek wordt de boezem gevuld langs de Vaartse Rijn en het Merwedekanaal door middel van de sluis te Vreeswijk en verder langs de sluis aan de Doorslag bij Jutphaas aan de gekanaliseerde of Binnenijssel. Verder langs bovengenoemde wegen van de boezem.
  2. Als bij a., zonder Merwedekanaal.
  3. Zuiderzee- en zeewater aangevoerd: Middellijk: uit het Noordzeekanaal en stadswater van Amsterdam door de sluizen te Spaarndam en Halfweg. Onmiddellijk: door de sluizen te Scheveningen en Katwijk.

Amstellandsboezem

  1. Door het Merwedekanaal uit de Lek of in Woerden’s boezem uit de Lek (langs de Binnenijssel) naar het Amstelland door de schutsluis “Woerden’s Overlaat”.
  2. Door Zuiderzeewater aangevoerd: Onmiddellijk: door de Ipensloter- en Diemendammer-sluizen. Middellijk: uit het Noordzeekanaal en het stadswater van Amsterdam door de sluizen, die in verbinding staan met Amstelland.
  3. Als b., aangevuld met zeewater en zo mogelijk brak water door de Zuiderzeesluis.

Noordzeekanaalboezem

  1. Water uit de Lek door het Merwedekanaal en zo mogelijk uit de Rijnlandsboezem, opgemalen door de stoomgemalen te Spaarndam en Halfweg.
  2. Zuiderzeewater door de Oranjesluizen te Schellingwoude; de syphon te Zeeburg en opmaling uit Rijnlandsboezem als bij a.
  3. Door de sluizen te IJmuiden. Zodra de stelling in staat van verdediging wordt gebracht, kan men de inundatie voorbereiden door opzetting van de boezems tot 0,05 à 0,1 m inundatiepeil en door de bemaling van de polders te staken tot de sloten volgelopen zijn.

Te inunderen polders:

  1. Uit de Schermerboezem:
    1. Zeevang (J= -1.20): door de pompsluis te Edam en de sluis te Oosthuizen. Deze polder is tevens bestemd om tijdelijk water te bergen, dat bij hoge waterstand uit de Zuiderzee wordt binnen gelaten en niet dadelijk door de nauwe boezemkaden kan worden verzwolgen.
    2. Beemster (J= -3.15): inlaatsluis in de Zuiderringdijk. Het gedeelte ten Noorden van de buitenkering wordt dras gezet met de inlaatduikers bij de stoomgemalen. Hier blijft bij inundatie aan de rand veel droog. Er zijn brede accessen.
    3. Eilandspolder, Kamerhop en Graftermeer (J= -1.35): Inlaatsluis bij Spijkerboor en de schutsluizen te De Rijp en West-Graftendijk. De kaden tussen de komdelen worden doorgestoken.
    4. Starnmeerpolder (J= -3.30): Inlaatsluis in de oostelijke ringdijk.
    5. Oostwouderpolder (J= -0.75): Inlaatduiker bij Fort Marken Binnen.
    6. Markerpolder wordt droog gehouden door een schotbalkkering aan de brug bij Fort Marken-Binnen en afdamming van een sloot ten noorden van dat fort. Thans wordt ook het zuidoostelijke deel van de Starnmeerpolder droog gehouden door een inundatiekade (Vestingbegroting 1899).
    7. Westwouderpolder (J= -0.75). Door een in oorlogstijd te maken beschoeide overlaat in de zuidelijke ringdijk.
    8. Polder Het Woud (J= -0.60). Door een overlaat, als voren, in de oostelijke polderkade.
    9. Uitgeester-, Heemskerker-, Noord- en Zuid-Broekpolder ten noordoosten van de kring Veldhuis- Assumburg: Door de schutsluis bij het stoomgemaal te Uitgeest. De voeding geschiedt door inundatieduikers bij Fort Veldhuis uit de inundatie ten Zuidwesten van de genoemde kering.
  2. Uit Rijnlandsboezem:
    1. Waarder-, Veer- en Zuiderpolder (J= -1.00; -0.80; -0.65): Inlating geschiedt bij elk van de drie polders door een inlaatduiker in de oostelijke polderdijk van iedere polder.
    2. Romolenpolder, Verenigde Grote- en Kleine-polders, Vijfhuizen en Poelpolder (J= -0.60): Door de inlaatduiker bij de damsluis in de ringvaart bij Vijfhuizen. De kaden tussen de komdelen worden doorgestoken.
    3. Haarlemmermeer (J= -4.00): Door de schut- en inlaatsluis te Aalsmeer, door de inlaatmiddelen bij de Cruquius en de Leeghwater. De sluizen in IJtocht, Hoofdvaart en Slotertocht worden gesloten, ook de coupures in de gemeenschapslinie en in de verschillende wegen. Het stoomgemaal De Lijnden bemaalt het droog blijvende deel van de polder. Aan de rand van de polder blijft bij inundatie veel droog. Brede accessen. Scheepvaartkanaal in de Haarlemmermeerpolder: twee schutsluizen te Aalsmeer, ongeveer 1000 m ten zuiden van de Kruisweg, om te komen van de ringvaart in het vóórkanaal langs de militaire Slaperdijk, breed in de bodem 10 m, diep 6,75 –A.P. Dit vóórkanaal is verbonden met een achterkanaal door middel van drie doorlaatsluizen (in vredestijd steeds open): Hoofdvaart, Slotertocht en IJtocht; eerst genoemde met twee openingen, laatst genoemde elk met één opening. Het achterkanaal is in de bodem 8 m breed, diep 6,35 –A.P. Zie voor de Haarlemmermeer ook Elink Sterk en Krijgsw. 75/76 blz. 153 e.v.
    4. Zuider Legmeerpolder (J= -3.40): Door de inlaatsluis achter Fort Kudelstaart. De damsluis bij De Kwakel moet worden gesloten.
  3. Uit Amstellandsboezem:
    1. Uithoornse- en Kalslagerpolder (J= -0.65): Door de schutsluis te Uithoorn en de Jan Ploegensluis (vóór de stelling). De damsluis bij Thamerhuis moet worden gesloten en de coupures in de linie gedicht worden. (Damsluis in de Amstel bij Fort Drecht)
    2. Weilands- of Bloklandspolder (J= -0.90): Door de inlaatsluis in de zuidelijke Drechtdijk.
    3. Polder De Ronde Venen (vormen één met Botshol en Nellestein, hierin is ook de Hoflandspolder gerekend) (J= -1.10, aanv. –1.20): Door de Hoflandse inlaatsluis, de Proostdijer- en de Demmeriksesluis. 3e Bedijking (J= -4.35) enz.: Uit de polder De Ronde Venen door de inlaatsluis van de 3e Bedijking. 2e Bedijking (J= -3.85): Het water wordt ingelaten uit de polder De Ronde Venen met de inlaatsluis voor de 2e Bedijking. De grondduiker van de 2e naar de 3e Bedijking onder de Kerkvaart wordt gesloten. 1e Bedijking (J= -4.40): Door de inlaatsluis van de 1e Bedijking in de zuidelijke Amsteldijk.
    4. Groot Mijdrechtse Droogmakerij (J= -4.85): Door de inlaatsluis bij het Fort Waveramstel. Kwel naar het midden. Stoomgemaal werkt dag en nacht. Verbruikt per jaar meer dan 1 ton goud aan steenkool. De omliggende polders willen er niet aan meebetalen. De inundatie zal dus ook naar het midden aflopen.
    5. Botshol en Nellestein (J= -1.10, aanv. –1.20): Uit De Ronde Venen en door het doorsteken van de scheidingskaden.
    6. Hoogland, Groenland, Roodenmolen en Donkervliet (J= -1.10, aanv. –1.20): Door drie hevelbuizen (opgelegd in Fort Abcoude) opgesteld nabij de Slotbrug. (Worden thans geplaatst)
    7. De Winkel (J= -1.30): Door de goot van de schepradmolen van die polder. Damsluis in de Angstel bij het slot Abcoude.
    8. Oostzijdse-, Garster- en noordelijk deel van de Hoekerpolder (J=-1.15): Door de inlaatduiker en de inlaatsluis van de Gasterpolder uit het Merwedekanaal. De grondduikers onder het Merwedekanaal en de duiker in de Grote Coupure moeten geopend zijn. De coupures en de doorlaatbuizen in de weg Geindijk- Nigtevecht moeten gesloten worden.
    9. Aetsveldschepolder (J= -1.15): Door de inlaatsluis in de oostelijke Merwedekanaaldijk. Het westelijke deel kan geïnundeerd worden door de grondduikers onder het kanaal te openen. Deze inundatie wordt alleen gesteld, indien de verdedigingslijn achter het Gein en de Smalweesp ingenomen wordt. Aanvankelijk moet dus niet geïnundeerd worden.
  4. Uit Noordzeekanaal
    1. Uitgeesterpolder, Heemskerkerpolder, Noord- en Zuid Broekpolder ten Zuidwesten van de kering en polder Wijkerbroek (J= ±0.00 tot +0.20): Door de damsluis bij Fort Aagtendijk. Hier is een sluis met drie openingen; de linker twee geven toegang tot een ontvangkom voor het water van deze inundatie en moeten dus open zijn; de derde sluit het verdere deel (meer westelijk) af, opdat water opgezet wordt. Verder door de duikers in de haven van Beverwijk en in de Aagtendijk. Het Noordzeekanaal wordt opgezet tot + 0.3 en de damsluis in de ringsloot van de Zuidwijkermeerpolder wordt gesloten. Deze damsluis ligt vlak voor Velsen. Moet de waterstand in het Noordzeekanaal worden verlaagd, dan wordt de damsluis in zijkanaal A gesloten.
    2. Buitenlanden onder Beverwijk, Wijk aan Zee en Meerweiden (J= +0.20): Het Noordzeekanaal opgezet tot + 0.3, de damsluis in zijkanaal A open. De landen zijn grotendeels boezemlanden.
    3. Zuidwijkermeerpolder (J= -0.80): Door de kokers in de damsluis in zijkanaal A via gracht van Fort Velsen; aan de voorzijde inlaten uit zijkanaal A, aan de keelzijde aftappen op de polder. Daartoe zijn er sluizen aan de vóór- en keelzijde van de fortgracht. De doorlaatsluizen in de verbindingswal moeten gesloten worden.
    4. Noordwijkermeerpolder (J= -0.50): Door een te maken beschoeide overlaat in de westelijke dijk van zijkanaal A.
    5. Noord-Spaarndammerpolder (J= -0.50): Door een te maken overlaat als voren in de zuidoostelijke polderhoek en via de gracht west-vleugelwerk. Vermoedelijk komt Verdolven Landen hierbij, omdat de Westlaan niet tot + 0.20 keert. Dan ontstaat een breed bevaarbaar acces. Ophogen van deze weg heeft weinig zin, want de vijand zal hem toch kunnen doorgraven.
    6. Velserbroek (J= +0.20): Door de Hader- en de Oostlaander sluizen. Heeft een locomobiel [verplaatsbare stoommachine], die ‘s zomers inmaalt.
    7. Oude Spaarndammerpolder met Verdolven Landen en Schoter Vlieland (J= -0.30): Door de inlaatduiker in de oostelijke polderkering (grintweg). Vooraf wordt de damsluis in het kanaal naar de kleine sluis bij Spaarndam gesloten; die bij het stoomgemaal geopend. Het water wordt aangevoerd door de boezemsluis te Spaarndam. Het boezemkanaal kan hoog opgemalen worden. Uit de Oude Spaarndammerpolder voert een duiker het water naar de Verdolven Landen. De Schoter Vlieland- inundatie wordt gesteld door de westelijke kade (havendijkje +0.10 A.P.) van de Oude Spaarndammerpolder te laten overlopen. De gehele inundatie kan ook gesteld worden door opmaling uit Rijnlandsboezem, want dit zijn ten dele boezemlanden van Rijnland. Om de inundatie op peil te houden, moeten de sluizen en openingen in de Westkade van het Noorder Spaarne dus dicht zijn, anders zou de inundatie op Rijnland aflopen. Na de hoge stand van het Noordzeekanaal in december 1895 is door Rijkswaterstaat een onderzoek ingesteld naar de hoogteligging van de kanaaldijken van het Noordzeekanaal. Bij dat onderzoek bleek, dat de dijken langs het hoofdkanaal en de zijkanalen op verschillende punten aanmerkelijk lager zijn dan het peil, waarop aanvankelijk was aangelegd. Zelfs zou het stellen van de inundatie aan het noordwestfront van de Stelling van Amsterdam, die een peil van +0.20 A.P. vereist, waartoe het nodig zou zijn het Noordzeekanaal althans voor enkele dagen tot +0.30 A.P. op te zetten, niet kunnen geschieden, zonder dat het inlopen van enkele polders daarmee gepaard zou gaan. Sindsdien zijn de volgende dijken verhoogd: die van de Westzaanpolder, Zaandammerpolder en de Grote IJpolder.
  5. Uit de Vecht
    1. Kuijerpolder en Hornpolder (J= -0.75): Door de drie hevelbuizen (opgelegd in Fort Abcoude) aan te brengen op de noordelijke kade van de Kuijerpolder. (Worden geplaatst)

Beschouwingen

Het benedenhoofd van de sluis voor uitleggers, achter het Fort bij Kudelstaart.

Het benedenhoofd van de sluis voor uitleggers, achter het Fort bij Kudelstaart.
(Foto: © René Ros, 2013)

De kaden in Rijnland, voor zover die tot de stelling behoren, zijn over het algemeen hoger dan die ten Zuiden van de stelling. Wil de vijand ons dus overvoeren, dan verdrinkt hij het eerst.
Een overvoerde inundatie in de Haarlemmermeerpolder is mogelijk, maar wordt door de gemeenschapslinie gekeerd. Hier is bij de bouw van Fort Aalsmeer op gerekend.
Wordt in de Zuider-Legmeerpolder de inundatie overvoerd, dan kan de sluis achter Fort Kudelstaart als schutsluis dienst doen om gewapende vaartuigen op die polder te brengen.
De tijd voor het stellen van de inundatie is niet te lang. Amsterdam in tweede linie.
Inlaatmiddelen liggen alle aan eigen zijde, behalve de sluis bij Uitgeest, doch deze polder wordt later uit het zuidwestelijke deel op peil gehouden. Eveneens de Jan Ploegersluis voor de Kalslagerpolder, doch deze polder behoeft bijna niet geïnundeerd te worden. Is de vijand vóór de stelling, dan gaat men desnoods door met inunderen.
Inundaties zijn alle verzekerd door de lage ligging van de landen. Ook is de inundatie voldoende breed. Alleen op het Westfront is de inundatie smal en het terrein hoog. Dus moet het Noordzeekanaal hoog worden opgezet, alvorens de inundatie te stellen (+0.3 A.P.).
Het stellen geschiedt meestal door inlaten bij sluizen en door inmalen, gepaard gaande met staken van de bemaling. Hier en daar heeft men in oorlogstijd nog te maken met beschoeide overlaten. Ook hier en daar met hevels. Bij weinig tijd zal het inunderen natuurlijk door elke boezem in volgorde gaan van de polders, waar inundatie het meest nodig is.
Inunderen van Zeevang, Eilandspolder, Graftermeer en Kamerhop, Kalslagerpolder, enz. is haast overbodig.

Aftappen
Er is weinig kans, dat de vijand zal aftappen, omdat de meeste inundaties uit polders en droogmakerijen bestaan, die in normale tijden kunstmatig droog gehouden worden en die dus lager liggen dan de boezems. Wanneer aftappen mogelijk zou zijn, dan liggen nog bijna alle inundatiemiddelen aan onze zijde, zodat nieuwe aanvoer van water mogelijk is.
Wel is de inundatie in de Beemster af te tappen. Deze steunt in het Noorden tegen opgehoogde wegen. Verder moeten meerdere sloten gedicht worden. Steekt de vijand de Noordkade door, dan loopt de noordelijke helft van de Beemster onder. Als voorzorg is deze al dras gezet. De vijand zal dit niet snel doen daar de polder voor hen van grote waarde is. Doch al loopt de Beemster nagenoeg droog, dan is het terrein nog uiterst glad en modderig. Het is niet begaanbaar en ook doorsneden. Wij moeten geen manie van inunderen maken, zoals wij veelal doen. “Bij ons is iets niet te verdedigen" is een dwaalbegrip, dat zeer gevaarlijk is. Stieltjes en De Roo van Alderwerelt wezen daarop ook meermalen. Men zou in Frankrijk schatten geven, indien men tussen de stellingen op de Oostgrens onze echt Hollandse (niet-geïnundeerde) terreinen zou hebben.
Aftappen is vooral mogelijk in gebieden, waar grote droogmakerijen vóór de inundaties liggen, c.q. door twee kaden dwars door het boezemwater aan te leggen.

Inundatie: Af te tappen op:
Zuider Legmeerpolder Friezekoopsepolder
Eilandspolder Schermer
Blokland Nieuwkoopse en Zevenhovense plassen
Evenzo de inundatie van een hogere polder aftappen op een lagere polder, b.v.
Uithoornse polder Zuid-Legmeerpolder
Ronde Venen/Botshol/Nellenstein Groot-Mijdrecht/Mijdrechtse bedijkingen
Zeevang/Eilandspolder Beemster

Overvoeren
Het beschermen tegen overvoeren van de inundatie door de vijand kan beter, want ongewenst overvoeren is met bijna alle polders en droogmakerijen mogelijk. Wij zullen dan vaartuigen op de inundatie moeten brengen (uitleggers met Infanterie en mitrailleurs) en zo mogelijk water door de inlaatmiddelen weer aftappen tot het door ons gewenste niveau. Het overvoeren van grote droogmakerijen, zoals de Haarlemmermeer, gaat wegens de grote inhoud gepaard met het leeglopen van de boezem; men behoeft slechts de ringdijk door te steken. Op de meeste boezems kunnen wij echter water blijven brengen van de andere boezems. Rijnland b.v. is 1/5 deel van de gehele Haarlemmermeer of 1/3 deel van het te inunderen deel. Overvoeren van de stelling is mogelijk door de sluizen te IJmuiden. Daar zijn nieuwe sluizen bijgekomen, maar het kanaal is ook weer 20 m breder geworden, dus meer waterberging. Onder samenloop van voor ons ongunstige omstandigheden, kunnen wij niet al het water lozen (Zeeburg en Schellingwoude), dat de vijand ons toezendt. De IJpolders lopen dan onder. Men is veelal over die kwestie heengestapt. Het bouwen van een sluis te Velsen zou de enige oplossing zijn. De verbreding van het kanaal was daarvoor een mooie gelegenheid geweest. Een mailboot laten zinken is een noodmiddel, want dan zijn wij het kanaal als verkeersweg ook kwijt. De kwestie van overvoeren is helemaal bedenkelijk als de vijand meester is van Scheveningen, Gouda, Katwijk, IJmuiden, Den Helder en Vreeswijk. In dat geval kan de gehele stelling onder water gezet worden. Dan is het maar beter water te bergen in de Ronde Venen, de Mijdrechte droogmakerijen, Zeevang, enz.
Bevriezen van de inundaties is een groot gevaar. Hiertegen zijn verschillende middelen aanbevolen, zoals reeds door Kraijenhoff besproken. (Zie Kr. 1809/10 blz. 448 e.v.). Stieltjes (Vestingwet 1874 in de Tweede Kamer) hecht hieraan weinig waarde. Wel moeten de sloten bomvrij gemaakt worden, maar niet de uitgebreide inundaties. Hij geeft in dit verband de raad bij vorst de inundatie weer te laten aflopen tot kort boven het maaiveld. Hierdoor ontstaat een ijslaag op het land. Treedt felle kou in, dan maalt men snel af, waardoor het terrein geheel glad en onbegaanbaar wordt. Het water in de sloten staat dan veel lager en die zullen hoogstwaarschijnlijk niet bevroren zijn. Later maalt men weer snel op.

Inrichting van de forten

De denkbeelden omtrent de inrichting van de forten zijn in de loop der tijden zeer gewijzigd en daarmee ook de kosten voor het afwerken van de gehele stelling. Eensdeels ligt dit in de hogere eisen die de moderne aanval en de moderne aanvalsmiddelen aan permanente stellingen stellen. Voor een ander deel aan het feit, dat men thans niet meer zo’n vertrouwen stelt in onze buitenlinies, dus dat men meer op de Amsterdamse Stelling moet vertrouwen. Deze stelling heeft daarmee een geheel ander karakter gekregen. Dit zal bij de beschouwing van de strategische betekenis nog uitvoeriger aangetoond worden.
In 1864 achtte De Roo van Alderwerelt nog eenvoudige aarden werken voor Amsterdam voldoende; hij meende slechts tegen een coup de main te behoeven beveiligen. De kosten, die eens op f. 2 à 3 miljoen geraamd waren, achtte hij veel te hoog. De eerste ontwerp-Vestingwet van 1870 eiste voor Amsterdam 16 ton [goud]. In het ontwerp van de Minister Van Stirum werd reeds 7 3/4 miljoen voor Amsterdam gevraagd (1873); ook in de ontwerp-Vestingwet 1874.

De keelzijde van het Fort bij Nigtevecht.

De keelzijde van het Fort bij Nigtevecht.
(Foto: © Jurgen Lamers, 1999)

Thans is volgens de toelichtende staat betreffende het gehele bedrag van de kosten van de werken, die zijn begrepen in de begroting van uitgaven ten behoeve van de voltooiing van het vestingstelsel, met inbegrip van het gevraagde voor 1899, reeds besteed sedert 1882: f. 12 à 16 miljoen. Daarin zijn niet begrepen: IJmuiden, Pampus, Diemerdam en Durgerdam. Voor voltooiing van de kringstelling wordt nog nodig geacht: f. 10 1/4 miljoen (raming Schneider, Vestingbegroting 1896), minus f. 2 miljoen (1897+1898+1899), plus f. 4 miljoen (voor bewapening, Schneider, id.), totaal f. 12 1/4 miljoen. Daarmee worden de totale kosten f. 25 miljoen. Hierbij komt nog een bedrag van f. 16 miljoen voor vleugeluitbreiding en verbetering van de verdediging van het Noordzeekanaal.
De Vestingwet van 1874 bepaalde niets omtrent ligging, aantal en inrichting van de werken voor de Amsterdamse Stelling. Menende, dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie bijna gereed was, begon men met de voltooiing hiervan. Doch toen het plan bijna voltooid was, kwam het verticaal G.K.T.-vuur [granaatkartets] en ook brisante projectielen. Men kon dus weer van voren af aan beginnen. Hierdoor, mede omdat door het voorstel Schepel de aandacht weer op de Amsterdamse Stelling gevestigd was en ook, omdat men het tijd begon te vinden ook wat aan de Amsterdamse Stelling te doen na de talloze projekten, begon men in 1882 aan een zeer ruim plan. Alles was hier nog te doen. Men zat niet vast aan een verleden. Alles kon dus op moderne leest geschoeid worden en zo werd een in Europa schijnbaar unieke stelling begonnen.
Wegens de slappe bodem kon men niet direct beginnen met de aanleg van de forten. Denk aan het fort in de Bijlmermeer. Op vele plaatsen was er een drijvende veenlaag. Men begon dus ook met het maken van zandophogingen op die plaatsen, waar later forten zouden komen. Hoe slap de bodem was bleek op vele plaatsen. Massa ’s zand waren nodig, dat steeds weer zakte, terwijl elders het veen werd opgedreven. Men deed voortdurend opmetingen om na te gaan of de zandlichamen tot rust kwamen. Dit was dus natuurlijke heiïng. Bij de later aangelegde zandhopen werd eerst nog de veenlaag ontgraven en daarna zand gestort (kleikisting). Bovendien werd extra het gewicht van het gehele fort in zand er bovenop aangebracht. Dit zand werd later weer afgegraven tot een verdedigbaar aardwerk. Toch bleek later heien nog noodzakelijk, wat alleen bij Vijfhuizen niet is geschied. Elders heeft men het soms met een betonplaat als fundament beproefd.
Dit alles bracht vele kosten met zich mee en maakte, dat een werk vele jaren duurde. Daarbij kwam, dat men toch nog niet aan het afwerken van de forten kon beginnen, omdat men nog in het onzekere verkeerde omtrent de uitwerking van de zwaarste brisantgranaten (21 cm mortier) op gemetselde gebouwen en men dus de dikte van de betondekking voor de gebouwen niet kon bepalen. Een mortier van 21 cm werd aangeschaft en proeven op meerdere dekkingsmaterialen werden te Schoorl genomen. Verhoging van de begroting van Uitgaven Vestingstelsel, dienst 1892 (zoetwatervijvers, zandophogingen noordwestfront Amsterdamse Stelling). Bijlage 1892/93 (17).
De Minister van Oorlog zet hierbij zijn standpunt ten aanzien van de forten uiteen. Hij is daarbij geleid door het rapport terzake door het toen reeds opgeheven PTC. De forten zullen niet bepaalde koepelforten worden zoals van de Maaslinie in België. Toch moeten werken worden gemaakt, bestemd voor een Infanteriebezetting en enige Artilleriebewapening en die tevens zijn voorzien van bomvrij logies en van zelfstandig flankement. Het in België gevolgde denkbeeld om de gehele schutkracht in koepels binnen de forten op te stellen, is bij het ontwerpen van werken voor de Amsterdamse Stelling geheel losgelaten.
Naar de mening van de ondergetekende zal in de toekomst de bewapening van de nieuwe forten uit de volgende drie categorieën moeten bestaan:

  1. Enkele zware vuurmonden, die bestemd zijn in de aanvang mede te werken tot het onder vuur nemen van het voorterrein op grote afstand, teneinde de insluitingslijn van de vijand zover mogelijk van de stelling verwijderd te houden. Deze vuurmonden moeten dus reeds bij het begin van vijandelijkheden in batterij staan. Zij moeten niet door veldgeschut van de vijand gedemonteerd kunnen worden en de bediening daarvan mag evenmin door het vuur uit korte kanonnen en mortieren, die in de toekomst zeker bij de legers van de grote mogendheden verwacht moeten worden, onmogelijk worden gemaakt. Die zware vuurmonden, twee en bij sommige forten vier in aantal, wenst de ondergetekende daarom in één of twee koepels te stellen. Blijven die vuurmonden daardoor lang genoeg bruikbaar, dan kunnen zij later nog grote diensten bewijzen, zowel bij de bestrijking van het voorterrein op korte afstanden, als bij het afslaan van gewelddadige ondernemingen tegen nevenliggende werken. Alleen voor het fort bij Velsen bestaat het voornemen, ook om de redenen, die hiervoor reeds werden vermeld, de bewapening, voor wat aangaat bovenbedoelde zware vuurmonden, samen te stellen uit zes kanonnen, op te stellen in drie koepels, terwijl voorts in die forten, waartegenover niet dan op zeer grote afstanden geschikte geschutopstellingen voor de vijand gevonden worden, de zware vuurmonden niet in koepels behoeven te worden geplaatst.
  2. Vier of zes vuurmonden van middelbaar kaliber, waar dat in verband met terrein-omstandigheden gewenst is, tot snelvuren ingericht, tot het flankeren van de wederzijdse gedeelten van de verdedigingslijn. Deze vuurmonden, die dus geen uitwerking naar voren behoeven te hebben, kunnen door een aan de keelzijde van de forten teruggetrokken ligging van de kazematten, waarin zij opgesteld worden tegen een ontijdige vernieling, worden beschermd.
    Het geschut tot verzekering van de eigen veiligheid tegen gewelddadige
  3. aanvallen, eensdeels in de vorm van het licht snelvurend geschut tot grachtsbestrijking en anderdeels als mitrailleurs ter ondersteuning van de Infanteriebezetting, waardoor een naar alle zijden verdedigbaar geheel wordt verkregen. Aangezien de uitwerking naar voren voor het sub c genoemde doel hoofdzaak is, en beperking in de diepte met het oog op de spreiding van de projectielen zeer gewenst is, zullen de forten in hoofdzaak de gedaante krijgen van een langgerekte vierhoek, met licht gebroken vóór- en achterzijde, waarvan de lengte voornamelijk bepaald wordt door de ruimte voor het bomvrije logiesgebouw, en die aan de vóórzijde voorzien is van één uitbouw tot bestrijking van de gracht en aan de achterzijde van twee uitbouwen, bestemd voor de opstelling van de sub b aangeduide vuurmonden.

Eerst op de Vestingbegroting 1893 kon de toenmalige minister Seyffardt de kosten van de definitieve kringstelling bepalen (afwerking van de forten f. 21 miljoen, bewapening f. 6 miljoen) naar aanleiding van de proeven te Schoorl en de rapporten van het toenmalige, door Weitzel geformeerde Permanent Technisch Comité voor Artillerie- en Geniezaken (PTC). De minister achtte de tijd om die f. 21 miljoen te verwerken op minstens 8 jaar. Daar hij deze termijn te lang vond, werd aanvankelijk een beperkter plan van verdedigbare aardwerken voorgesteld, waaruit dan later de betonforten zouden ontstaan. Dit plan, door de heer Mees in de Tweede Kamer het “Kleine Plan” genoemd, omvatte tevens verbeteren en aanleggen van communicatie en inundatiemiddelen. Ook zoetwatervijvers (f. 1 miljoen), bouwen van loodsen, maken van blinderingen en aanschaffen van rails voor tijdelijk onderkomen. Totale kosten f. 4,9 miljoen. Minister Seyffardt kreeg zijn plan er door. Het zou in 2 à 3 jaar gereed zijn. Voor zijn denkbeeld was destijds veel te zeggen. In die tijd zouden wij een verdedigbare kringstelling krijgen, al voldeden de forten ook niet aan alle eisen tegen een geregeld beleg. Temeer verdiende zijn plan aanbeveling, omdat een groot deel van de kosten toch gemaakt zou moeten worden bij definitieve omwerking van de forten. Ook thans is het “Kleine Plan” nog van groot nut, indien wij de stelling in staat van verdediging moeten brengen. In die forten, waar nog geen betongebouwen zijn, is men in alle gevallen veel verder dan tijdens de zandhopen. Velen, ook in de Staten Generaal, hebben achteraf beweerd, dat de gelden, die aan het “Kleine Plan” zijn besteed, weggegooid zijn. Mijns inziens is dit niet het geval. Het “Kleine Plan” heeft langer stand gehouden dan men dacht, n.l. 4 jaar.
Minister Schneider, die Seyffardt opvolgde, zag niet zo veel in die verdedigbare aardwerken. Seyffardt had indertijd in de Kamer gezegd, dat de stelling, als “Klein Plan” ingericht, onder een energiek aanvoerder zeer goed te verdedigen was. Dat werd toen toegejuicht, maar later begon men de zaak meer nuchter te beschouwen. Schneider kon het “Kleine Plan” niet half af laten liggen; hij moest het wel afmaken. Hij hechtte echter veel minder waarde aan de verdedigbare aardwerken, vooral door gemis aan afdoende bomvrije ruimtes voor logies en munitie en door het gemis van een veilige opstelling van het geschut tegen stormaanvallen (Vestingbegroting 1897, 1e Kamer, M.v.A.). Om zich hiervan geheel te overtuigen heeft minister Schneider in 1894 fortoefeningen laten houden bij Aalsmeer, waarbij het fort geheel als verdedigbaar aardwerk werd ingericht. Het logies bleek zeer onvoldoende te zijn en het was ook niet veilig. Daarom moest volgens hem zo spoedig mogelijk begonnen worden met afmaken van de forten.
Voor het eerst kon hiervoor op de begroting van 1897 geld aangevraagd worden. Het afwerken van de kringstelling volgens de plannen van het PTC werd begroot op f. 21 miljoen totaal, met inbegrip van f. 1 miljoen voor zoetwatervijvers. Als basis diende het “Kleine Plan”, dat door verhogingen later op f. 5 1/4 miljoen werd geraamd. Daar bovenop werd dus door het PTC f. 15 3/4 miljoen begroot voor het maken van werken van meer duurzame aard, zoals het voorzien van de forten met bomvrije gebouwen en koepels (Vestingbegroting 1896, M.v.T.). Een nauwgezet onderzoek toonde minister Schneider aan, dat f. 5 1/4 miljoen van die f. 15 3/4 bezuinigd zou kunnen worden, waardoor een bedrag van f. 10 1/4 miljoen, bovenop de f. 5 1/4 miljoen van het “Kleine Plan”, nodig zou zijn voor het afwerken. Onderdeel van die bezuiniging was, dat voor bewapening en een eerste voorraad projectielen nu f. 4 miljoen werd uitgetrokken, in plaats van de oorspronkelijke f. 6 miljoen. Voor het overige werd de genoemde bezuiniging bereikt door:

  1. Vermindering van het grote aantal nodig geachte koepels. Aanvankelijk dacht men aan 35 stuks, waarvan drie voor Velsen.
  2. Vermindering van de dikte van de betondekkingen. Die werden nu: 2,20 m voor de vleugelmuren en 1,70 m voor de top- en de bovenmuren. Ook zag men af van de ijzeren platen ter voorkoming van splinteren van het beton in de lokalen.
  3. Het niet opmaken in vredestijd van oude posten tot een tweede linie leverde een besparing van f. 1 miljoen op.

De termijn voor het afwerken van die genoemde f. 10 1/4 miljoen werd op 6, doch minimaal 5 jaar gesteld, te beginnen in 1897. Op de begroting 1897 werd dan ook voor het eerst geld gevraagd voor betonnen gebouwen (niet voor koepels) voor enkele forten van het westfront, aangezien dit front het zwakste is. Deze forten zijn: Velsen, St. Aagtendijk, de linie van Spaarndam, Vijfhuizen en Veldhuis.
In 1e termijn stelt het “Amendement Guyot” voor om alleen geld voor Velsen toe te staan, omdat dit fort erg blootgesteld ligt en omdat dit fort dient ter verdediging van het Noordzeekanaal en IJmuiden. Voor het overige zou men volgens het “Amendement Guyot” het afwerken moeten laten rusten en eerst voor levende strijdkrachten moeten zorgen. Het “Amendement Kerdijk” stelt voor om uitsluitend geld voor de uitvoering van het “Kleine Plan” ter beschikking te stellen. Beide amendementen worden verworpen.
Daarmee was feitelijk het “Grote Plan” aanvaard, al legden de kamerleden zich niet vast voor de komende jaren. Uit de stukken blijkt nog, dat in sommige forten geheid zal moeten worden, omdat het storten van zandlichamen nog geen voldoende waarborg tegen verzakking opleverde. Geschut zou eerst in het jaar daarop aangevraagd worden, omdat de forten toch niet in 1897 voltooid zouden worden.
In 1897 werd minister Schneider opgevold door minister Eland. Op de Vestingbegroting 1898 werd in tweede en laatste termijn geld aangevraagd voor de genoemde vijf forten en in 1e termijn voor Liebrug en Penningsveer. Verder blijkt, dat nog een nieuw onderzoek wordt ingesteld naar de kosten van bewapening met een eerste voorraad munitie. De overige kosten worden nog lager geraamd dan de f. 10 1/4 miljoen van minister Schneider, daar enkele forten zeer eenvoudig van inrichting kunnen zijn en de minister wellicht geen koepels voor zwaar en middelzwaar geschut nodig acht, behalve voor Velsen.
Op de Vestingbegroting 1899 komt in tweede en laatste termijn voor de bomvrije gebouwen in Liebrug en Penningsveer. Voorts in 1e termijn voor Zuidwijkermeer, De Ham, Krommeniedijk, Marken Binnen en Edam.

Bij de begroting voor het jaar 1900 wordt geld aangevraagd en beschikbaar gesteld:

  1. Tot het gedeeltelijk afwerken van de gebouwen in het Fort Penningsveer
  2. Voor fundamenten voor gebouwen van de forten Zuidwijkermeer, Krommeniedijk en De Ham. Voorts een gedeelte van de koepels voor Fort Velsen en van de uitkijkposten voor Vijfhuizen, Spaarndam, Velsen, St. Aagtendijk, waarvan de gebouwen zijn voltooid.

Eind 1900 zijn voltooid op het westfront: Veldhuis, St. Aagtendijk, Velsen (behalve de koepels), de linie van Spaarndam, Fort aan de Liede (oud) en Vijfhuizen. Natuurlijk ook IJmuiden. Voorts aan de rest van de stelling: de Batterijen van Durgerdam en Diemerdam, Pampus, Muiden en Weesp, Nigtevecht en Abcoude.
De Vestingbegroting 1901 voorziet ook in het afmaken van Fort Zuidwijkermeer en de plaatsing van koepels en kanonnen in Velsen wordt toegestaan.
Vestingbegroting 1902 M.v.T.: Op het Noordfront ontbreken nog de (bomvrije) gebouwen bij Krommeniedijk en aan De Ham, alsmede de opstellingen voor snelvuurgeschut voor de nabijverdediging in die forten en in de forten bij Zuidwijkermeer en bij Penningsveer, terwijl het bestaande Fort aan de Liede nog niet is verbeterd. Omtrent die verbetering is evenwel nog geen beslissing genomen. Voor gebouwen op de forten Krommeniedijk en De Ham is de 1e termijn aangevraagd, evenals de 1e termijn voor het snelvuurgeschut voor de nabijverdediging van de vier genoemde forten.
Begroting voor 1903: Nigtevecht en ………………………..

Detailinrichting van de forten

Een lokaal met waterreservoir in het Fort bij Uithoorn.

Een lokaal met waterreservoir in het Fort bij Uithoorn.
(Foto: © René Ros, 2003)

Ten slotte het een en ander omtrent de detailinrichting van de forten. Een onderwerp op zichzelf.
Dat de ondergrond van de Amsterdamse Stelling zo slap is, heeft veel geld gekost, maar achteraf gezien is dat feitelijk ons geluk. Anders was men in 1882 wellicht aan het bouwen van forten zoals in de Nieuwe Hollandse Waterlinie gegaan, die nu alle verouderd zijn. Door die slappe bodem moest men eerst zandlichamen storten in plaats van meteen te gaan bouwen. Toen men eenmaal kon gaan bouwen waren er inmiddels brisantgranaten en was ook G.K.T.-vuur uit mortieren in betekenis toegenomen. Dit gaf veel vertraging. Eerst proeven te Schoorl, daarna “Kleine Plan”. Het gevolg is wel, dat wij zeer moderne forten kunnen krijgen. Het forttype kwam niet spoedig ter sprake door deze stagnaties, te meer omdat, toen men aan het bouwen kon gaan, Seyffardt eerst een “Klein Plan” van verdedigbare aardwerken wilde: omgegraven zandhopen. Alleen Aalsmeer heeft na de oefeningen “Wellblech” (golfplaat)- dekkingen in de borstweringen gekregen. Er was echter niet voldoende ruimte voor de bezetting. Inrichting: zie schets en Tijdelijke Versterking kust. Veel gegolfd plaatijzer en spoorrails voor tijdelijk onderkomen werd opgelegd. Blinderingen Kromhout zijn onbruikbaar. Plaatijzer en rails altijd nog nodig voor het onderbrengen van reserves, vooral op het noordwestfront, waar weinig dorpen liggen. Zoals de toestand nu is, wordt per werk geen ruimte voor 1/2 compagnie gevonden.
Natuurlijk hield de inrichting van de verdedigbare aardwerken verband met later definitief te bouwen forten, om het “Kleine Plan” zo productief mogelijk te maken. Voor een groot deel zijn dit kosten, die toch gemaakt moesten worden.
Bij Wetsontwerp tot Verhoging, hoofdstuk VIII, Staatsbegroting 1892 (zoetwaterbassins en geld voor zandophogingen noordwestfront) zette minister Seyffardt in M.v.A. (Memorie van Antwoord) zijn opinie uiteen omtrent het hem (en ook het PTC) wenselijk voorkomend forttype. Deze aanvullende begroting werd ongeveer gelijktijdig ingediend met de Vestingbegroting 1893, waarbij de minister voor het eerst van “Klein Plan” sprak. Aanvankelijk werd weinig polemiek gevoerd, omdat het “Kleine Plan” toch nog enige jaren zou kosten. Alleen sommige voorstanders van het Meyerse pantserfront [ultraverspreide opstelling], o.a. Swaving, doch dit is voor de Amsterdamse Stelling allerminst geschikt. Eerst toen het “Kleine Plan” voltooid was en men aanvragen voor betongebouwen en koepels voorzag, begon de strijd met de uitstekende brochure van de 1e Luitenant Von Schmid : “De permanente inrichting van de Stelling van Amsterdam, 1896”. Die strijd is feitelijk thans nog niet geëindigd, hoewel men al aan de permanente gebouwen bezig is: Cool (Spectator 1896), Noorduin, Van Ravenswaay, anonieme schrijvers in de Militaire Spectator en Mijsberg. Von Schmid was tegen koepels voor zware vuurmonden in de forten, om de volgende redenen:

  1. Zij moeten de insluitingslinies op grote afstand houden, doch hiervoor zijn twee tot vier vuurmonden per twee tot vier km toch onvoldoende. Dit heeft dus geen zin, òf men heeft tijd voor de bouw van tussenbatterijen en dan kunnen ook deze twee tot vier vuurmonden er in.
  2. Hoge kosten, waarvoor men zoveel nuttigers kan aanschaffen.
  3. Zij zijn kwetsbaar. Er ontstaat een grote aanslag op het moreel van de bezetting, indien de koepel onklaar raakt of vernield wordt.
  4. Bindt personeel aan het fort, maakt meer bomvrij logies nodig en ook bomvrije munitieberging. Dus wordt het fort groter en kwetsbaarder.
  5. Trekt vuur naar het fort, terwijl men het juist wil afleiden.

De enige resterende koepel van het Fort bij Velsen.

De enige resterende koepel van het Fort bij Velsen.
(Foto: © René Ros, 2007)

Von Schmid wil alleen koepels op Velsen. Dit fort wordt niet gedekt door een brede inundatie en de aanvaller heeft een gunstig terrein voor batterijaanleg. Het fort ligt te ver vooruit om door de batterij achter de dijk in Zuidwijkermeer gesteund te worden. Hij wil dit fort pantseren tegen de zwaarste mijngranaten [brisantgranaten].
Uit de M.v.A., behorende bij de Vestingbegroting 1900 (Tweede Kamer) blijkt, dat er drie koepels voor zware vuurmonden zullen komen in het Fort Velsen, waarvoor in dat jaar een 1e termijn is aangevraagd en toegestaan. Verder wenst de Minister van Oorlog geen koepels voor zware vuurmonden in de stelling.
Uit de beraadslagingen, die op 20 december 1897 in de Tweede Kamer werden gehouden, blijkt, dat minister Eland èn als lid van het PTC èn als Stellingcommandant altijd al tegen koepels voor zwaar geschut is geweest, behalve wellicht in het fort te Velsen. In de daaraan voorafgaande M.v.A., behorende bij de Vestingbegroting 1898, noemde de Minister van Oorlog koepels voor geschut voor zwaar of middelbaar kaliber niet onmisbaar, behalve wellicht die op Velsen.
Von Schmid is tegen groot flankement: Frontaal vuur heeft veel in betekenis gewonnen, werkt zekerder; intervallen in Amsterdamse Stelling grote stormvrijheid (behalve bij vorst). Aan de tegenwoordige hoofdbestemming, namelijk het met G.K.T. helpen afslaan van een doorbreking van de tussenlinie of een aanval langs een nevenacces, hecht Von Schmid weinig waarde. Zo’n aanval kan door eigen frontaal vuur van Infanterie en mitrailleurs, ook licht snelvuurgeschut, worden afgeslagen. Kan men dit niet, dan zullen twee tot drie kanonnen van 10 cm uit nevenforten het ook niet kunnen. Op goed ingerichte en verdedigbare permanente stellingen is een stormaanval overdag een dwaasheid. Dus zal die ‘s nachts worden uitgevoerd en dan is traditioneel vuur hoogst onzeker en gevaarlijk voor het fort en de tussenlinie.
Onderlinge ondersteuning van de forten is veelal een wassen neus. Men ziet het nevenacces niet of nauwelijks, soms zelfs het nevenfort niet, althans niet van de lagere punten, hoe dan uit het lage groot flankement. Die laatste is dus veelal alleen van nut overdag, bij bevroren inundatie.
Bij de behandeling van de Vestingbegroting 1900 is aan de Tweede Kamer een geheime kaart voorgelegd, waaruit blijkt welke forten van geen, òf van één of twee uitbouwen voor groot flankement zullen worden voorzien. Dit in verband met het terrein.
Von Schmid heeft verder de volgende bezwaren tegen traditionele batterijen: Zij maken, bij gering nut, het fort groter, kwetsbaarder en duurder; bindt Artillerie (manschappen en vuurmonden) met een beperkte taak en beperkt het schootsveld 60 à 70° aan het fort. Von Schmid is verder tegen woonforten en vóór wachtforten. Hij wil periodiek op de bedreigde fronten dagelijks aflossing van de bezetting en commandant. Hij vreest, dat een bezetting door voortdurende wacht- en bereidschapsdienst, door kleine, sombere lokalen en voortdurend lamplicht, voortdurende spanning, enz. moreel geknakt zal worden eer de verliezen beduidend zijn. Wachtforten hebben een grote besparing aan bomvrij logies en accessoires tot gevolg: keukens, kantine, reinigingslokalen, c.q. bakkerij, brandstoffen en vivresmagazijnen [levensmiddelenmagazijnen]. Tevens moreel, dat de bezetting zich steeds als “op wacht” beschouwt; is dus bij de hand. Daardoor zijn geen dure caponnières tot flankement van de gracht nodig. Ook waakzaamheid op weinig bedreigde fronten groter; anders ontstaat er sleur. Nadelen: Bindt een viervoud aan troepen aan een vaste taak, als alles goed loopt. Doch het fort kan kleiner zijn, geen Artillerie. Von Schmid berekent, dat 100 man voldoende zal zijn; de drie aflossingen vormen groeps- en sectorreserve, die men bij actief optreden toch niet kan missen. Hij wijst op posten in 1672 in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en op de posten in Atjeh. Dagelijks aflossen op ongezette tijden, meest in het begin van de nacht. Verdere nadelen zijn: Aflossen op tijd zal niet altijd mogelijk zijn. Dat is dan een marteling voor de troep, die er 2x24 uur moet blijven, met als gevolg: geen warm eten, geen logies. Commandant niet aflossen, evenmin als Artillerie, die is georiënteerd in het terrein, net als de Infanterie. Voortdurend aflossen gaat gepaard met verliezen en ook met veel nutteloos heen en weer marcheren. De bezetting voelt niet zoveel voor het fort; men is niet zo goed op de hoogte van de handelingen van de aanvaller.
Vestingbegroting 1902, M.v.T.: “De thans vastgestelde eenvoudige inrichting der werken, welke eigenlijk niet anders zijn dan vrij beperkte aardwerken voor Infanteriebezetting, voorzien van bomvrij logies en bomvrije munitieberging en gekazematteerde opstellingen voor een verzekerde plaatsing van enkele kanonnen tot bestrijking van tussenlinies of tot verdediging van grachten, laat in waarheid geen verdere inkrimping van enige betekenis meer toe. Ook zij die voor de aanleg van z.g. wachtforten gestreden hebben, zijn, toen zij de door hen gedachte werken in een ontwerp gingen belichamen, tot een geheel gekomen, dat slechts weinig eenvoudiger en goedkoper werd dan de thans in uitvoering zijnde verdedigingswerken.
Atlas (pseudoniem van Overste Staal ), Militaire Gids 4e Afl. 1897: De verdedigingslijn is positief zeer sterk. De aanvaller zal in het begin door overrompeling tot zijn doel trachten te komen. Mislukt dit, dan uithongering toepassen; dit kan tot het doel leiden. Accessen smal; ook het vóórterrein, daar waar het droog blijft; alleen frontaanval met geringe krachten mogelijk. Geen terrein voor ingraving: dus geregeld beleg onmogelijk; stormaanval eveneens. Dus is het zeer waarschijnlijk dat de aanvaller zal trachten, vooral bij grote lengte, door verrassing of overrompeling de stelling ergens binnen te dringen. Het steeds overal bijeen hebben van een voldoende macht om aanvaller tegen te gaan is voor de verdediger door grote lengte onmogelijk. De hoofdzaak is, dat aanvaller geen vaste voet krijgt in de verdedigingslijn; deze moet dus stormvrij zijn, dus flinke forten met hefkoepel voor onuitdoofbaar vuur. In de accesposten en tussenlinies pantseraffuiten noodzakelijk, vooral daar, waar de inundatie smal is. Atlas wil voorts groot flankement tot flankering van de tussenlinies (vooral bij vorst); tot steun van nevenforten en het onder vuur nemen van het nevenacces, indien de aanvaller de daarop gelegen accespost heeft genomen (bij het aanbreken van de dag) en langs het opengekomen acces reserves, ook Artillerie laat oprukken om in de stelling te dringen. Atlas is tegen dagelijkse aflossing van de bezetting en eist per fort drie tot vier maal de bezetting. Dit valt in de Amsterdamse Stelling niet te missen. Men moet dus een bomvrij onderkomen hebben voor minstens driekwart van de bezetting. Koepels voor zware vuurmonden zijn op sommige punten zeer wenselijk, hoewel Atlas er alle bezwaren van inziet. Waar de aanvaller zich in het voorterrein vrij bewegen kan, niet aan accessen gebonden is, kan men met indirecte richting door vuur op troepen niets beginnen. Voor het onder vuur nemen van uitlaadplaatsen, kantonnementen, tussenbatterijen, etc is de Artillerie in tweede linie bestemd, moet in oorlogstijd nog gemaakt worden. Voor vuur op vrij bewegende troepen zijn koepels noodzakelijk in de forten; die moeten direct richten. Opstelling buiten de forten is nog duurder; dat worden dan zelf kleine forten.
Zie Militaire Spectator 1897, nr. 4-6 (Kapt Genie Bosboom): Forten zoals ze zijn: zie schets. De betondikte is hierbij tot een minimum teruggebracht (1,70 m). Op den duur is dit onvoldoende; daarbij treedt een bedenkelijke spanning van de gewelven op (zie andere cahier).
M.v.T. Vestingbegroting Dienst 1896 (Von Schmid, 1e brochure). Omtrent dit onderwerp zei minister Eland op 18 december bij de behandeling van de Vestingbegroting in de Tweede Kamer: “Ik kan hier antwoorden, dat bij de fortenbouw in de Stelling van Amsterdam rekening gehouden is met de uitkomsten van hier te lande genomen uitvoerige proeven met geschut van de jongste tijd, en dat de stelling zodanig is, dat die forten nog voor geruime tijd, zelfs als er nog verbeteringen in het geschut mochten komen, voor de taak, die er van gevorderd zal worden, zullen berekend zijn. Zelfs is nog gerekend op een veiligheidscoëfficiënt. Een voordeel van die inrichting bestaat nog hierin, dat, als meerdere versterkingen in de toekomst geboden mochten wezen, die versterking aangebracht zal kunnen worden, zonder aan de bestaande bedekking iets te veranderen; zij behoeft alleen dan nog verzwaard te worden”.
Velsen ligt blootgesteld. Het ligt buiten de fortenkring en dient voor de verdediging van het Noordzeekanaal.
Minister Eland (Vestingbegroting voor 1898): “Behalve voor Velsen zijn er op de andere forten wellicht geen koepels nodig voor zwaar en middelbaar geschut”.
Minister Schneider keurt wachtforten met dagelijkse aflossing voor de Amsterdamse Stelling beslist af, omdat er geen zekerheid bestaat, dat dagelijkse aflossing mogelijk is. Logies voor de gehele bezetting (V. voor 1897).
Minister Eland (Beraadslaging Vestingbegroting 1898, Tweede Kamer): “Kleinere forten zijn mogelijk in de geest van wachtforten, maar niet op het westfront”. Onder andere heeft hij als stellingcommandant voorgesteld Kwakel en Neckerweg te laten volstaan met één lokaal voor één sectie Infanterie; klein flankement, geen groot, doch Schneider wilde er niet aan. Toen gemaakt als de rest. Wachtforten alleen hier en daar op minder bedreigde fronten, zeker niet op het westfront.
Aagtendijk is het enige fort met een caponnière aan het vóórfront.
IJmuiden: Verdediging ingang Noordzeekanaal en sluizen; ook met Velsen het kanaal. Samen onvoldoende. Batterij voor vijf kanonnen van 24 cm L/30; voor verdediging Noordzeekanaal: koepel met twee kanonnen van 15 cm.

Een luchtfoto van het Fort aan het Pampus.

Een luchtfoto van het Fort aan het Pampus.
(Foto: © Otto Bodemeijer, 2012)

Pampus: Dit fort is er gekomen vooral op aandringen van het kamerlid Rutgers van Roozenburg, later in de Tweede Kamer gesteund door Rooseboom en Kool. Het heeft veel geld gekost (zie cahier Verst. K.). Het heeft de taak van Durgerdam en Diemerdam overgenomen. Heeft vier kanonnen van 24 cm L/35. Tegenwoordig komt men tot de overtuiging, dat dit een rijkelijk zware bewapening is. Er is geen licht snelvuurgeschut voor de noordzijde, wat juist nodig is. De vaargeul is 27 dm diep. De rest is veel minder diep.
Durgerdam / Diemerdam: Kustbatterijen. Diemerdam heeft nog maar vijf kanonnen van 10 cm. De zware vuurmonden zijn er uitgenomen (24 cm L/35) en op de evenwijdige batterij Erfprins geplaatst. Durgerdam heeft nog drie kanonnen van 24 cm. Durgerdam ligt op het z.g. vuurtoreneiland. Tot verhoging van de stormvrijheid ligt er een basaltstorting omheen, zodat men niet bij de wal kan roeien. Diemerdam heeft geen kazerne, maar wel een aardlichaam er vóór; het heeft slechts enkele remises, die voor onderkomen zullen moeten dienen. Durgerdam heeft wel een remise (trasbeton).
Omtrent de bewapening van de tussenlinie zijn weinig gegevens verkrijgbaar.
Er bestaan ca 75 Batterijen tegen stormaanvallen, die in willekeurige aantallen over de vakken verdeeld zijn. Het zijn 12 cm St [staal] of 8 cm Br. [brons]; deze zullen geleidelijk door snelvuurkanonnen van 6 cm worden vervangen. Per batterij twee tot vier stukken.
Bovendien zijn er ca 50 Batterijen voor geschutstrijd, met een bewapening van 15 cm St of Mr [Mortier]. Per batterij vier stukken. Al dit geschut is voorhanden, ook de reserve voor vier sectorparken, doch er is méér nodig. Daarom wordt op geschut uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie gerekend, doch dit zal ten dele vernield zijn. Voorts is het de vraag of hiervan veel tijdig vervoerd kan worden en tijdig binnenkomt.
Algemeen verdedigingspark ingesteld aan de Sniep; dit dient echter niet alleen voor de Amsterdamse Stelling, maar voor alle linies en stellingen.
Projectielen worden in grote aantallen aangemaakt.
De tussenstellingen moeten grotendeels nog aangelegd worden (in oorlogstijd). In de verbindingslinies zijn er enkele (zie schets). Die voor de Artilleriestrijd ontbreken alle. In verband met de slappe bodem zijn proeven genomen door draaglichamen. Zinkfascines [af te zinken bundels rijshout] hebben niet voldaan. Het beste zou gegolfd plaatijzer zijn (volgens Kap Fabius). Von Schmid wil voor zwaardere batterijen reeds in vredestijd heien (dus min of meer permanente batterijen). Men wil ze ook op de hardere grond van boerenerven aanleggen, doch op het noordwestfront zijn er weinig.
Voorts had men aanvankelijk het plan om veel geschut op uitleggers te gebruiken. Eén compagnie Vesting-Artillerie uit Amsterdam werd er mee geoefend, doch op den duur was men daarover weinig voldaan. De trefkans is gering, daar men de schuit niet voldoende kan vastleggen. De indirecte richting is ook zeer onnauwkeurig; ook heeft men geen beweegbaarheid. Moderne uitleggers zouden beter zijn: Boten met stoomvermogen, hierop Infanterie en licht geschut tot bewaking van wateraccessen en vaarten langs wegen, met inbegrip van de Westeinderplas. Verrassend optreden wordt hiermee mogelijk, zoals landen van de Infanterie, alarmering, enz.

Fronten

Er zijn vier [doch hieronder zes] verschillende fronten. Hoewel die geen bepaalde betekenis hebben, onderscheidt men:

  1. Zuiderzeefront
  2. Noordfront
  3. Noordwestfront
  4. Westfront
  5. Zuidwest- of Zuidfront
  6. Zuidoostfront

Zuiderzeefront

De huidige IJsselmeerdijk in de richting van Uitdam, nabij het Kinselmeer.

De huidige IJsselmeerdijk in de richting van Uitdam, nabij het Kinselmeer.
(Foto: © René Ros, 1998)

Hier liggen geen andere forten dan Edam, Durgerdam, Pampus, Diemerdam en Muiden, met de westbatterij. De marine blijft zo lang mogelijk meester op de Zuiderzee; is zij dit niet meer, dan moet dubbel gewaakt worden tegen landingen. Trouwens in de aanvang ook reeds tegen kleine ondernemingen in de rug, b.v. in de rug van een van de forten nabij de kust. De Zuiderzee is hier weinig diep; de lijn van 25 dm ligt ver van de kust. Dus zijn alleen kleine vijandelijke vaartuigen te duchten. Wijzelf hebben hiertegen vissersvaartuigen, kleine stoomboten, enz. met marine (kanonneerboten gaan hiervoor al te diep). Voorts bewaking van de kust. De kust van Durgerdam tot Edam is langs de dijk 20 km lang. De dijk, hoog 2,5 tot 4 m, is aan de buitenglooiing met steen bekleed; landing is dus niet gemakkelijk. Wij zullen hier, om uitbreiding van gelande vijand te beletten, Edam, Monnickendam, Uitdam en Durgerdam moeten bezetten. Daar het achtergelegen terrein zeer doorsneden is en maar weinig wegen heeft, kan, indien de vijand zou willen doordringen, door het bezetten van Ilpendam, Broek in Waterland, Ransdorp en Schellingwoude, elk verder binnendringen van de stelling door Infanterie met enige mitrailleurs worden belet. Zie ook Kraijenhoff 1799, blz. 286. Kraijenhoff achtte in 1799 het terrein naast de wegen onbegaanbaar en een eenmaal gelande vijand gemakkelijk in te sluiten.
Het Zuiderzeefront Muiden-Amsterdam is zeer sterk, daar men in het Merwedekanaal en in de Muidertrekvaart een tweede verdedigingslinie vindt. Er zijn geen wegen aan de kust. De lengte tot Diemerdam is 5 km.

Noordfront
De lengte van Edam tot Krommeniedijk is 26 3/4 km. Van nature is dit front over het geheel sterk. Denk aan 1799, hoewel de inundaties toen niet geheel dezelfde waren. Het voorterrein is zeer doorsneden en waterrijk. De Beemster- inundatie is het zwakst, doch het noordelijke deel wordt dras gezet. Een aanval is weinig waarschijnlijk: een aanvaller uit het Zuiden komt nooit hier, dat is een te grote omweg; bovendien wordt hij aan het Noordzeekanaal tegengehouden. Dus kan dit front alleen door een vijandelijke landing in Noord Holland worden aangevallen. Aanvankelijk zal de vijand niet over zwaar geschut kunnen beschikken, zolang Den Helder niet gevallen is. Dus dit gedeelte het laatst klaar te maken.
Stieltjes liet zich bij de behandeling van de Vestingbegroting aldus uit:
“Ik geloof, dat men geen grote forten ten Noorden van Amsterdam nodig heeft: de vijand kan daar niet spoedig met belegeringsgeschut komen. Wanneer men door het bezit van zware aardwerken met holle traversen en bomvrije buskruitmagazijnen in de geest van de ontwerpen Kromhout, dan zal dit veel minder kosten dan wat nu ontworpen is en toch zal men alles hebben wat nodig is”.
In 1878 schijnt hij zelfs totaal geen Noordfront te willen. Is minister Eland wat anders van plan, omdat hij geld voor Edam vraagt (1899), of met het oog op kustverdediging? Sommigen willen juist daarom dit front het eerst (BadonGijben? en Staal) om daarna de kust in Noord Holland geheel te kunnen loslaten (zie: een oude strijd).

Noordwestfront
Dit front had aanvankelijk een ander beloop (zie hieromtrent verhoging Vestingbegroting voor 1892 M.v.A.).
In het plan van minister Reuther uit 1882 omvat het front: Velsen, fort in de buitenlanden onder Beverwijk en Wijk aan Zee en het duin bij St. Aagtendijk, de batterij ten zuiden van het station Uitgeest, het fort in de Dorregeesterpolder ten noorden van Uitgeest en vandaar langs de zuidzijde van het Uitgeestermeer naar Fort Marken Binnen. Er is een grote gaping tussen Fort Beverwijk en de Batterij Uitgeest. Men wilde daarom de spoorweg ophogen en hiervan een weerstandslijn maken. Sommigen waren niet ingenomen met deze richting, voorgesteld door Schneider, Kromhout en Baud. Zo stond het toenmalige Hoofd 2e Afdeling, Kool, de teruggetrokken stelling voor.
Minister Weitzel stelt voor een meer teruggetrokken richting aan te nemen. Hij had drie bezwaren tegen het oorspronkelijke westfront:

  1. Die lijn, en vooral het fort ten Noorden van Beverwijk, zal een geheel onvoldoende bescherming vinden in de aldaar te stellen inundatie.
  2. Hier ontbreekt een goede fronthindernis vóór de verdedigingslijn.
  3. Het bedekte, voor de aanval gunstige, duinterrein, is zeer dicht nabij.

Er komt nu een front in de Zuid-Broekpolder ten westen van de spoorweg Beverwijk-Uitgeest. Deze stelling had grote nadelen: nl. te weinig passieve kracht als gevolg van de weinige uitgebreidheid van de inundatie, vooral vóór het fort in de Zuid-Broekpolder. Voorts te geringe afstand van het bedekte terrein.
Den Beer Poortugael, intussen Stellingcommandant geworden, stelt, op gevraagd advies, een veel meer teruggetrokken noordwestfront voor. Hij meende, dat het oorspronkelijke noordwestfront te weinig passieve kracht had en daarom niet paste in het kader van de Amsterdamse Stelling. Hij stelde voor: een stelling linea recta van Fort Krommeniedijk tot Fort Zuidwijkermeer, dwars door de Assendelftsepolder. Westwaarts van en ongeveer evenwijdig aan de straatweg Krommeniedijk-Zuidereinde. Hij wilde daartoe een verbindingswal door de polder aanleggen, geflankeerd door forten, in de geest van de verbindingswal dwars door de Haarlemmermeer. Daargelaten het kostbare van deze richting van de stelling is als bezwaar altijd aangevoerd, dat het terrein achter die stelling zeer weinig geschikt is voor troepenopstellingen en –bewegingen (ook van geschut). Ook de hoge Assendelftse groene dijk, kort voor het front, ligt toch nog geïsoleerd, omgeven door kring bedekt terrein.
Den Beer Poortugael vond, dat ook Schneider, Kromhout en Brand niet ver genoeg teruggegaan waren: Bedekt terrein te nabij; inundatie van onvoldoende breedte en niet verzekerd. Volgens zijn voorstel loopt de richting ongeveer: langs de weg van Krommeniedijk naar Assendelft, bij het Noordzeekanaal aansluitend tegenover Zijkanaal B. Hierdoor wordt een grote passieve kracht verkregen en de vijand wordt mede in het lage terrein van de Krommenie- en Assendelftsepolder getrokken (veen).Ook is dit beter voor het oprukken van reserves. Minister J.W. Bergansius had hiertegen bezwaar. Velsen ligt te geïsoleerd; de vijand vindt achter de zware dijken gunstige opstellingen voor geschut. Hij gaat met de commandant van de stelling van 1887 mee. Ook Seyffardt, die bij de aanvullende Vestingbegroting 1892 geld voor de tegenwoordige zandophogingen van het noordwestfront aanvroeg.

(Bron: Th.G. Bolhuis, kleinzoon van H.C.J. Meys)

Stelling van Amsterdam op Twitter Stelling van Amsterdam op Facebook Doc.centrum Stelling van Amsterdam op LinkedIn
Stelling van Amsterdam op foto-site Instagram Stelling van Amsterdam op video netwerk YouTube

Deze website wordt verzorgd door particuliere experts en is geen website van een overheid.
Alle rechten voorbehouden, o.a. gebruik door commerciële partijen alleen met voorafgaande toestemming.
Stelling van Amsterdam. Een stadsmuur van water.
UNESCO Werelderfgoed sinds 1996
FMTraining - Trainingen en cursussen voor gebruikers en ontwikkelaars van FileMaker (Advertentie)
 
 
 
FMTraining - Trainingen en cursussen voor gebruikers en ontwikkelaars van FileMaker (Advertentie)